Vrijheid van meningsuiting
Lezing door dichter Hanz Mirck bij de uitreiking van de Oxfam Novib/PEN Awards, Den Haag, 22 november 2008
Dames en heren, mijn naam is Hanz Mirck. Ik ben dichter en schrijver in een vrij land. Laatst werd mij gevraagd een congres voor bromfietsreparateurs te openen. Ik heb bedankt voor de eer. Ik ben te weinig erudiet op het gebied van de bromfietserij. Op de uitnodiging om te spreken over vrijheid van meningsuiting bij de uitreiking van de Pen Awards ben ik ingegaan. Niet omdat ik ter zake kundig ben, maar omdat ik het onderwerp belangrijk vind. Dan weet u dat.
In 2000 schreef ik het volgende gedicht:
Requiempje voor een kameeltje
Te Almere braken ze een babykameel
klein berichtje in het avondblad
tot ie niets meer had om mee te staan
Terwijl luchtkasteel circustent kreupel inzakt
wordt het afgemaakt
Ik zie hoe het is gegaan
Al was ik er niet bij, zie hoe het onstilbaar is
met die twee zachte pantoffeltjes (waarmee
het hoogstens onhandig melkdrinken is;
de zooltjes tegen elkaar) op z’n achterste benen
te staan, zijn stem te verheffen
Dat van het breken is onwaar gebleken
maar ’t veranderde niks
Het is een gedicht met een vreemd slot. Dat komt zo: ik las in de krant over hoe jongeren in Almere een babykameeltje hadden aangevallen. In verontwaardiging maakte ik het gedicht, waarin ik het opnam voor het monddode kameeltje. Daarmee gaf ik mijn eigen gedicht bestaansrecht. Enkele dagen daarna las ik in diezelfde krant dat het anders bleek te zijn gegaan, die jongeren hadden het dier niet mishandeld, het was gewoon ziek of gestresst door het vele reizen dat het circus deed. De aanleiding van mijn gedicht kwam daarmee te vervallen. Maar was het daarmee ook minder waar geworden? Ik vond van niet, want of iets waar gebeurd is of niet, doet er niet toe in de literatuur. Waar het om gaat is de waarheid van je stellingen, niet de waarheid van je voorbeelden. Ik besloot dat expliciet te maken en de twee slotregels toe te voegen.
Later vroeg Daniel Dee me om een gedicht te schrijven voor de bundel Meestergedichten, waarin dichters een gedicht van een dichter de ze bewonderen als voorbeeld gebruiken en dat proberen naar de kroon te steken. Het gedicht dat ik zonet besprak, is gebouwd rond een gedicht van Ed Hoornik, dat Requiem heet. Het gaat over een jongetje dat verdronken is, waarover hij in de krant leest. Het vreemde wat hem overkomt is dat hij het jongetje niet kent, maar toch door het beeld geraakt is. Hij benadrukt dat, door in het gedicht het bericht en het jongetje samen te laten vallen:
Te Middelharnis is een kind verdronken
Sober berichtje in het avondblad:
onder een hooiberg die had vlamgevat
en naast een zolderschuit die was gezonken
Ik besloot in de versie voor mijn meestergedicht ook de krant een meer belangrijke rol te laten spelen, zodat ik mijn kameeltje kon onttrekken uit de alledaagsheid, vergankelijkheid, en nog meer het symbool kan maken voor hoe kwetsbaar zij zijn die niet kunnen spreken.
Dieren weten als we over ze spreken
Te Almere braken ze een babykameel,
klein berichtje in het avondblad,
tot-ie niets meer had om mee te staan
Terwijl luchtkasteel circustent kreupel inzakt
wordt het afgemaakt, ik zie hoe het is gegaan
al was ik er niet bij, zie hoe het onstilbaar is
met die pantoffeltjes (waarmee het hoogstens
onhandig melkdrinken is, de zooltjes tegen elkaar)
op zijn achterste benen, zijn stem te verheffen
De dag erop maakt de krant het bericht
nog kleiner, breekt de stokken, noemt het
opgeblazen, verfrommelt het tot een traan
Maar dat raakt mijn kameeltje niet
dat is veilig voor wat er ook gebeurt
of niet waar blijkt te zijn
Het kameeltje is daarmee veilig. Het is uit de vergankelijkheid gered, maar ook uit de werkelijkheid gehaald. En dan nog: ik neem het voor het kameeltje op, maar wie hoort mij? In Nederland is vrijheid van meningsuiting, maar het is een ironische vrijheid. Want zowat niemand heeft interesse in die vrijheid. Juist omdat we de vrijheid hebben ergens anders over te spreken, ergens anders naar te luisteren. Waar zijn de mensen die allemaal in de tent, waar ik dit voorlees (die honderd keer groter zou moeten zijn) zouden passen?
Als ik nog eens goed naar mijn gedicht kijk, zou je kunnen concluderen dat het kameeltje symbool staat voor de Arabische wereld, en hen die daarin met zachtmoedigheid en grote, donkere vochtige ogen om geweldloosheid vragen, om vrede en veiligheid. Heb ik dat zelf bedacht? Of beantwoord ik met mijn thematiek aan een verwachting? Een verwachting aan de literatuur, aan hen die bij machte zijn te spreken? Heb ik het kameeltje niet misbruikt om het verheffen van mijn eigen stem te rechtvaardigen?
En ook vandaag speelt dat: mij werd gevraagd om iets te zeggen over vrijheid van meningsuiting. Maar ook ik sta hier met een ironische vrijheid. Want ik ben helemaal niet vrij. Er is een verwachting van mij, van de organisatie, van u, publiek hier verzameld. En wie weet ook van de auteurs die we hier eren en prijzen. Maar wie weet zijn zij de enigen die mij vrij laten. Omdat zij weten dat vrijheid eigenlijk alleen onderwerp is voor hen die er niet over mogen schrijven. Zij die er wel over mogen spreken, zwijgen erover, omdat ze zich anders verdacht maken politiek correct te willen zijn. Omdat ze weten dat kunst die zich niet richt op de politiek, maar zich losmaakt van het gewone leven, die kameeltjes bevrijdt van hun sterfelijkheid, pas echt vrij is.
Laat ik daarom iemand aan het woord laten die niet kan spreken, om zo mijn verworvenheden te lenen aan iemand die ze gebruiken kan, om ze zo iets waard te laten zijn, een Palestijnse jongen van zeven jaar, Hussam Abdo, die streed voor de vrijheid, daartoe gedwongen door de verwachtingen van de mensen in zijn omgeving, daartoe overgehaald door beloften over een paradijselijk hiernamaals � helaas berustend op een verkeerde vertaling van de Koran, want het zeven keer zeven gaat in de grondtekst niet over maagden maar rozijnen, als ik het wel heb.
Meisjesbesnijdenis
Al ben ik de kleinste van de klas
de dikste met de laagste cijfers
ik weet van de liefde: zeven maal zeven maagden
wachten mij in een hemel van zoet fruit
Mijn lief is een vijandig volk, mijn naam komt
in haar toekomst niet voor; zwijgt zij naar mij
Hoe zij ook kirren zal, scherven zullen snijden
niet met, niet zonder mij zal zij zoet zijn;
Ik voel de springstofgordel om mijn middel
die mij nu nog vormelozer maakt
maar iedereen zal mij benijden
Ik zal haar naam verzwijgen als ik mijn einde rood
op alle ramen schrijf, zij zal de hemel niet halen
je moet er martelaar voor zijn of maagd
U ziet, er is geen vrijheid zonder bijsmaak. Een bijsmaak van eigenbelang. Een bijsmaak van ironie, een bijsmaak van testosteron, van verantwoordelijkheid, een bijsmaak van verwachtingen, van te weten wat goed zou zijn om te doen. En wie ben ik, die niet eens zelf beseft wat zijn vrijheid inhoudt, om daarover te spreken? Ik zou er beter aan doen u een gedicht voor te lezen dat niets met dit onderwerp van doen heeft. Omdat het altijd wel met het onderwerp te maken heeft, omdat ik vrij ben die keuze te maken, elke dag bij elke letter die ik schrijf. Hoe meer ik mij kan, durf af te wenden van vrijheid van meningsuiting, hoe onbeduidender mijn onderwerp, hoe meer ik zeg over diezelfde vrijheid, omdat ik de mogelijkheden demonstreer die mij gegeven zijn, hoe vrij ik werkelijk ben. Als dat niet zo ironisch was, waren dat paradijselijke omstandigheden. Ik lees u een gedicht over het paradijs.
De weg vragen
Een boek over het paradijs is geen routebeschrijving
leer het uit je hoofd en je weet niets. Schrijf het
en het zal je teleurstellen. Net zomin als bezit leidt tot geluk,
veel licht tot begrip van een tekst, de zinloosheid
van de wereld een zinnige filosofie is _ tussen Eufraat
en Tigris is alles wat je onthouden moet. Bedenken hoe je
niet in het paradijs komt is bijna paradijselijk, een plek
waar een slang de vrouw beter kent dan haar man
Gidsen spreken uit brandende struiken, onweersbuien,
van explosies is de weg gemaakt, vaders ziekbed is eind-
bestemming van de bus, het is waar je namen geeft
aan wat je ziet, pas als je buiten staat bedenk je
hoe het daar moet heten, het is niet de plek waar wij
onszelf kennen: waar wij ons vergaten heet het paradijs
Hanz Mirck, november 2008