PEN-lezing 2010: De onzichtbare voet van de marktcensuur

door Laurens van Krevelen
De Balie Amsterdam, 18 december 2010

De Newyorkse zakenman en kunstverzamelaar Si Newhouse, één van de rijkste Amerikanen van deze tijd, kocht in 1980 een bijzonder schilderij en een bijzondere uitgeverij. Het schilderij was een onvoltooid doek van Piet Mondriaan, Victory Boogie Woogie. Newhouse had het vooral gekocht omdat zijn vrouw Victoria heet, en hij had daar wel tweeëneenhalf miljoen dollar voor over. De uitgeverij was de Random House groep, met befaamde imprints als Knopf, Vintage, Pantheon, Times Books en natuurlijk Random House zelf, kortom het pronkstuk van de literaire en algemeen-culturele uitgeverijen in de Verenigde Staten. Newhouse betaalde er zestig miljoen dollar voor. In 1997 verkocht hij Victory Boogie Woogie voor veertig miljoen dollar aan de Nederlandse Stichting Nationaal Fonds Kunstbezit, die dat bedrag hiervoor ontvangen had van de Nederlandsche Bank bij wijze van cadeau aan het Nederlandse volk toen besloten was afscheid te nemen van de gulden. Het doek is sindsdien een publiekstrekker in het Haags Gemeentemuseum. Newhouse had een mooie winst gemaakt op het schilderij: zestien maal het aankoopbedrag. De uitgeverij Random House verkocht hij in 1998 aan de Duitse mediagigant Bertelsmann voor een prijs van meer dan 1 miljard dollar, dus ook ongeveer zestien maal de aankoopprijs.

In zijn boek The business of books schrijft André Schiffrin dat Newhouse dat opmerkelijke resultaat met de verkoop van Random House wist te bereiken ondanks het feit dat hij de intellectuele waarde van de onderneming had verlaagd met zijn ingrepen in de bedrijfsvoering, en ondanks de fiscale afschrijvingen van tientallen miljoenen dollars op oninbare voorschotten voor geflopte bestsellers. Schiffrin kon het weten. Want hij was tot 1990 uitgever en directeur van Pantheon, één van de glorieuze imprints van Random House; hij had daar dertig jaar gewerkt, en kwam toen in aanvaring met Newhouse en zijn onderkoning Alberto Vitale over het te behalen rendement en de auteurskeuze van het fonds. Newhouse en Vitale vonden een rendement van gemiddeld 3% over de netto-omzet, zoals internationaal in de literaire uitgeverswereld gebruikelijk was, volstrekt onvoldoende; zij wilden tenminste 15% gerealiseerd zien. Ze drongen erop aan om met minder boeken en minder personeel en een andere fondsvorming de resultaten snel te verbeteren. Vitale riep uit over het werk van Claude Simon en Carlo Ginzburg, van wie hij nog nooit gehoord had: ‘Wat voor zin heeft het om die boeken uit te geven met zulke lage oplagen?’ Hij drong er ook op aan om op te houden met al die ‘linkse’ auteurs. Er viel voor Schiffrin in het begin van 1990 niet meer te werken binnen Random House, hij zette de situatie uiteen aan zijn medewerkers en nam ontslag. Daarna besloot zijn voltallige staf om ook ontslag te nemen.
Deze gebeurtenis ging als een schok door de uitgeverswereld in de Verenigde Staten en daarbuiten. Schiffrin was het boegbeeld van de Amerikaanse literaire uitgeverij, gezaghebbend om zijn visie en gerespecteerd om zijn kennis van literatuur; het Pantheon-fonds was kosmopolitisch en origineel. Hoe kon zo een tragedie bij Random House gebeuren?

De botte aanpak van Newhouse week niet af van wat er in andere media-ondernemingen in die jaren gebeurde, maar dat was meestal bij grote, beursgenoteerde ondernemingen met uitgeverijen van kranten en tijdschriften en en commerciële boekenuitgeverijen voor de massamarkt – niet in de literaire sector. Het was het gevolg van de opmars van de zogenaamde neoliberale markteconomie, toen het aandeelhoudersbelang voorrang kreeg boven dat van ondernemingen zelf, hun personeel en hun producten. Bonussen werden als dampende worsten voor de neuzen van managers gehangen, om coûte-que-coûte ervoor te zorgen dat die hogere winsten er ook zouden komen. Die rendementsjacht deed zich overal in het beursgenoteerde bedrijfsleven voor, eerst vooral in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, maar al gauw ook op het Europese continent. Wat dat allemaal teweeg heeft gebracht, behalve bonussen voor managers en gouden bergen voor aandeelhouders, was een storm van fusies, een leger van ontslagen personeel, en enorme prijsstijgingen voor het publiek. De mediaindustrie ging zich in die jaren steeds meer richten op de massamarkt, omdat men hoopte op die wijze de winsten te kunnen opvoeren, en ook om meer reclame-inkomsten te kunnen aantrekken. De commerciële omroep in de Verenigde Staten paste zijn programmering aan op maximaal populaire verstrooiïng, en vermeed alles wat maar controversieel kon zijn. Dat voorbeeld werd gevolgd door de meeste kranten en tijdschriften. Er vond een kaalslag plaats op de redacties. Beursgenoteerde boekenuitgeverijen moesten die voorbeelden volgen. De bestseller werd oppermachtig in de boekhandel en verdrong de pluriformiteit.

Om dichter bij huis te blijven: in Nederland werd die nieuwe trend in het ondernemingsbeleid vrijwel onmiddellijk overgenomen door het internationale Elsevier-concern onder leiding van Pierre Vinken. Alleen de wetenschappelijke divisie van Elsevier beantwoordde aan de nieuwe intern vastgestelde rendementseis van 20%, maar zijn dagbladen en boekenuitgeverijen bij lange na niet. De dagbladen van Elsevier (NRC en AD) werden vooralsnog ontzien, omdat ze een zeer aantrekkelijke financiële eigenschap bezitten, namelijk dat de abonnementen vooruit worden betaald, en dat had een gunstig effect op de kaspositie van het concern. Dus voorlopig mochten de kranten blijven. Maar het was Vinken al gauw duidelijk dat de boekenuitgeverijen nooit het hoge rendement van 20% zouden kunnen behalen, zeker omdat er in Nederland een vaste boekenprijs bestond en een collectieve distributiestructuur via het Centraal Boekhuis, waardoor de concurrentie tussen uitgeverijen wordt afgezwakt. En bovendien was het Nederlandse taalgebied naar het oordeel van Vinken te klein om een voldoende winstgevend peil te bereiken. Er werd dus besloten om de grote Elsevier-boekendivisie af te slanken en daarna af te stoten, en dat gebeurde na een drastische reorganisatie, in 1986. Wat de Engelstalige wetenschappelijke wetenschappelijke tijdschriften betreft: daarvan werd jaarlijks de abonnementsprijs aanzienlijk verhoogd, zodat de groei van de concernwinst werd opgebracht door de wetenschappelijke bibliotheken in de hele wereld. De vermaarde Amerikaanse boekenuitgeverij Dutton, die in de jaren zeventig door Elsevier was overgenomen, werd hardhandig aangespoord tot rendementsverbetering, lang voordat Newhouse bij Pantheon dezelfde financiële eisen ging stellen. Van de fiere uitgeverij Dutton is door de tucht van Elsevier vrijwel niets overgebleven; de restanten werden in 1986 aan Penguin overgedaan. Heel het boekenvak van Amerika sprak schande van ‘die lompe Hollanders’.

Het Kluwer-concern – voordat het in 1986 opging in WoltersKluwer – was wat behoedzamer met zijn Nederlandse boekenuitgeverijen dan Elsevier. Het concern maakte zijn winst vooral met de juridische en educatieve divisies, en om sterk te groeien kocht het in Duitsland, Frankrijk en Skandinavië uitgeverijen op die op diezelfde gebieden een sterke marktpositie hadden. Zo kocht Kluwer het Duitse Luchterhand, al had dat behalve een belangrijk juridisch fonds ook een toonaangevende literaire uitgeverij (Günter Grass was één van de Luchterhand-auteurs). En in Zweden kocht Kluwer het roemruchte Norstedts, een educatieve en wetenschappelijke uitgeverij, met daarnaast ook een magnifieke literaire afdeling. Maar het was Kluwer helemaal niet te doen om de literatuur, dus die afdelingen van Luchterhand en Norstedts werden in de kortste tijd afgestoten. Met grote schade en moeite zijn die beide literaire uitgeverijen doorgestart met nieuwe financiers, maar hun oude glorie hebben zij niet terug weten te winnen. Heel het boekenvak in Duitsland en Zweden sprak schande van Kluwer. De eigen Nederlandse boekendivisie van Kluwer werd dat lot bespaard; die is door WoltersKluwer zonder noemenswaardige schade in de jaren negentig verzelfstandigd.
Inmiddels waren de aandeelhouders van alle uitgeverijen, ook van bedrijven die niet aan de beurs waren, wakker geworden van het tumult over de nooit vertoonde rendementsverhogingen. Peter Mayer, destijds de topman van Penguin Books, riep uit: ‘Are we prepared for the total market place? Is this the new total war?

Zoals te verwachten was, werd André Schiffrin na zijn spectaculaire ontslag in 1990 van alle kanten benaderd door de pers. In een interview met het Spaanse dagblad El País karakteriseerde de interviewer de Pantheon-catastrofe met het begrip marktcensuur. Voor zover mij bekend is dat de eerste keer dat die term is gebruikt, en zoals zovaak dook dat begrip onmiddellijk overal tegelijk op, zowel in het boekenvak als in de sociale wetenschappen.

Reeds in 1991 besteedden twee beroemd geworden sociaalwetenschap-pelijke studies er aandacht aan, van respectievelijk Sue Curry Jansen en John Keane. Zij plaatsen wat er aan de hand was (en nog steeds is) in een breed kader, Curry Jansen in het kader van de strijd om de uitingsvrijheid, en Keane in het kader van de evolutie van de democratie. Ook de strijdbare communicatiegeleerde Robert W. McChesney, de oprichter van de Amerikaanse Free Press-beweging (met ruim en half miljoen leden) schreef er behartigenswaardige dingen over in zijn boeken. Curry Jansen meent dat marktcensuur een rechtstreeks gevolg is van de overgang van het industrieel kapitalisme naar het informatie-kapitalisme, toen de informatiesector sterk werd gemonopoliseerd en het publieke kennisdomein door de overheid werd overgedragen aan commerciële bedrijven. ‘Dit heeft ertoe geleid, schrijft Cury Jansen, dat de producten die worden aangeboden op de markt van ideeën steeds meer gaan lijken op gestandaardiseerde koopwaar die op een “assemblage straat” geproduceerd is.’ Keane merkt op dat de gecommercialiseerde uitgeverijbedrijven van nu ‘vooral gericht zijn op die wensen van het publiek die passen binnen de grenzen van de concurrentie op de markt. [Lezers] worden door hen behandeld als marktgedreven consumenten, en niet als actieve burgers met eigen [wensen].’ Zeer onlangs verscheen een baanbrekend boek over de cultuuromslag van de uitgeverswereld van de cultuursocioloog John B. Thompson , waarin hij de de stormachtige veranderingen die Schiffrin uit eigen ervaring beschreef, volledig bevestigt. Thompson neemt het woord ‘marktcensuur’ niet in de mond, maar wel constateert hij droogjes dat de redacteuren van uitgeverijen de realiteit van de markt hebben opgenomen in hun beslissingen, en dat de pluriformiteit op de boekenmarkt dramatisch is afgenomen.

Schiffrin, bij wie het begrip ‘marktcensuur’ vermoedelijk is ontstaan, heeft de internationale uitgeverswereld wakker geschud met zijn vele essays en lezingen. Het eerste essay over marktcensuur dat hij in 1997 schreef onder de titel ‘Market Censorship’, werd in vele talen vertaald en over de hele wereld door uitgevers becommentarieerd.

Het is u inmiddels duidelijk, dat marktcensuur alles te maken heeft met de sterk opgevoerde rendementseisen die de beleggers op de beurs stellen, en met de alles beheersende invloed van de neoliberale marktideologie van de Chicago School of Economics, die de hele samenleving aan de ‘onzichtbare hand van de markt’ wil overlaten. Een principiële kritiek op die dogmatische ideologie kwam van de Californische economen E.K. Hunt en Ralph D’Arge die, met verwijzing naar milieuschade en sociale dumping van de ongebreidelde marktwerking, naar voren brachten, dat de vrije markt niet alleen een ‘onzichtbare hand’ heeft, maar ook een ‘onzichtbare voet’. Marktcensuur is inderdaad een duidelijk voorbeeld van die verwoestende ‘onzichtbare voet’ die op de huidige boekenmarkt het literaire en culturele boek vertrapt.

Hoewel kritische, dissidente en controversiële kunstwerken en boeken op de hypercommerciële massamarkt van onze tijd niet werkelijk verboden worden, zoals onder het fascisme en stalinisme gebeurde, krijgen zij steeds minder kansen om publiek te bereiken. Het publiek daarvoor wordt te klein geacht om ze profijtelijk op de veranderde markt te kunnen brengen.

Ook in Nederland begint de tucht van de marktcensuur bij uitgeverijen en boekhandels merkbaar te worden – het meest voor auteurs, maar ook voor oplettende boekenkopers, al wordt er nog steeds veel van grote kwaliteit uitgegeven, en al zijn er nog boekhandels die bereid zijn dat aanbod ruimte te bieden. De vraag is alleen: hoe lang nog?

Dankzij haar onzichtbaarheid en haar vermogen om automatisch in te grijpen is marktcensuur […] efficiënter en verraderlijker dan andere vormen van censuur,’ merkte de censuurexpert Curry Jansen terecht op.
Uitgeverijen en boekhandels waren vanouds laag renderende bedrijven, waar het rendement, zoals al gezegd, gemiddeld nooit hoger lag dan 2% à 3% van de omzet. Literaire uitgeverijen en ‘goede boekhandels’ waren bijna steeds zelfstandige ondernemingen, waarvan de uitgever of boekhandelaar eigenaar of mede-eigenaar was. Hij stelde meer belang in de culturele missie van zijn bedrijf dan in een enorme winst, en bovendien wist hij dat grote winsten nu eenmaal niet behaald kunnen worden met literaire of culturele boeken. Door de concernvorming veranderde de commerciële normen in de boekenwereld, vooral vanaf de jaren tachtig, toen de winstverwachtingen van beleggers op de effectenbeurs sterk werden opgeschroefd. Beursgenoteerde mediaconcerns zoals Elsevier onderwierpen hun bedrijven daaraan om hun aandeelhouders tevreden te houden. Alle publicaties die minder winstgevend waren dan die norm, of die te controversieel en dus te riskant waren om een massaal succes te worden, mochten in die bedrijven niet meer in het programma worden opgenomen. Maar Random House, waarmee ik mijn verhaal begon, was niet beursgenoteerd; het was eigendom van de vermogende Si Newhouse, die eigenlijk geen noodzaak had om de eisen van de beurs te volgen. Het door de overheid gestimuleerde neoliberalisme leidde ertoe dat winstmaximalisatie overal mode werd. Het tijdperk van het hyperkapitalisme was in alle hevigheid aangebroken, en daar zitten wij nu nog middenin – ondanks de reeks van financiële crises die daardoor zijn ontstaan.

Opheffer (Theodor Holman) schreef onlangs in De Groene Amsterdammer. ‘Enkele vrienden van mij – dichters en schrijvers – hebben hun carrière in de literatuur ‘opgegeven’. Ze […] hebben een boek of tien geschreven, en denken: het heeft geen zin meer. […] Geen uitgever wil hun boeken meer uitgeven. Niet omdat ze slecht geschreven zijn, maar omdat … tja… noem maar op: korte verhalen verkopen niet, teveel gedichten voor een bundel, […] ‘kom maar eens met groter werk, kleine boekjes verkopen niet’ et cetera. Het zijn commerciële redenen.’ Holman legt de vinger op een gevoelige plek, namelijk dat het duidelijk begint te worden dat ook de Nederlandse boekenmarkt zich ook op het hellend vlak van de marktcensuur bevindt.

De directeur van een Nederlandse ‘bestseller’-uitgeverij liet zich in oktober jongstleden tijdens de Frankfurter Buchmesse tegenover een journalist van het vakblad Boekblad ontvallen: ‘Ik ben verbijsterd. We zijn net als de banken, we hebben niets geleerd. We bieden weer op onmogelijke titels alsof we niet volop in de crisis zitten.’ Hij had gelijk: de Nederlandse boekenwereld heeft in het afgelopen decennium de markt overspoeld met veel teveel subprime rommel, die als gedoodverfde ‘beststellers’ door uitgevers zijn aangekocht en over de markt is uitgestort. De boekhandel heeft dat sterk gestimuleerd, door zijn kernactiviteit te verschuiven van het brede assortiment naar een beperkt aantal ‘bestsellers’, die alle andere nieuwe boekuitgaven verdringen. Het gevolg daarvan is wel dat het trouwe lezerspubliek volkomen in verwarring wordt gebracht door de dwang van de markt om vooral die bestsellers niet te missen, terwijl de gevarieerde literaire cultuur langzaam in de entertainment verzuipt.

Robert McCrum, die vele jaren hoofdredacteur was van uitgeverij Faber and Faber, vatte de enorme veranderingen in de boekenwereld onlangs nog eens treffend samen in een artikel in The Observer: ‘Voor boeken is het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw een periode van grote culturele aardbevingen geweest. Ga tien jaar terug, of misschien twintig, en het landschap is nauwelijks nog te herkennen. Toen […] deden schrijvers, agenten, uitgevers en boekhandels hun literaire zaken nog precies zo als hun grootouders. Maar sinds het millennium is de relatie tussen woorden en geld totaal anders geworden. Aan de vraagkant voerden uitgevers genadeloos hun winstdoelen op van een comfortabele 3% tot een suïcidale 15%. Wat de aanbodkant betreft, bereikte een geprivilegieerde minderheid van ‘content leveranciers’(ook wel auteurs genoemd) het grote publiek en verdiende daar fortuinen mee in zes of zeven cijfers. Deze totale verandering van de boekenmarkt leek wel op een gold rush, maar bracht niet voor iedereen de hoofdprijs. Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog waren er meer dan driehonderd boekhandels in New York. Vandaag zijn er nog geen dertig over. De verbijsterende schaal waarop de transformatie zich voltrok heeft de meesten die daar getuigen van waren even gedesoriënteerd gemaakt als overlevenden van een natuurramp.

In Nederland is het, vergeleken met de Verenigde Staten en Engeland, ondanks alles nog steeds een boekenparadijs, onder andere dankzij de vaste boekenprijs en de bescherming die het Nederlands als voornaamste taal van onze boekenmarkt biedt, maar ook hier is het aantal ‘betere boekhandels’ de afgelopen jaren dramatisch afgenomen, vooral in de provincie, maar toch ook in de grote steden. Waren er omstreeks 1990 nog ongeveer tweehonderd actieve en breed gesorteerde boekhandels in Nederland, het zijn er nu misschien nog vijftig. Het bestsellerisme heerst meer dan ooit, en wordt aangejaagd door de commerciële literatuurprijzen, door de collectieve campagnes van de CPNB die de versmalling van het aanbod in de hand werken, en door de fixatie van het hele boekenvak op de nationale top-60, die elke week als een godsoordeel uitgevers en boekhandelaren bijna dwingt om vooral aan niets anders aandacht te geven. Op die top-60 staan nog steeds een aantal goede literaire en culturele boeken, maar dat aantal neemt geleidelijk af ten gunste van sensationele en gehypte boeken, die de boventoon gaan voeren. De literaire boeken die niet verschijnen op de top-60 zijn gedoemd snel te worden afgevoerd van de verkooptafels bij de boekhandels, en boeken die geen kans maken op die top-60 te komen, hebben het moeilijk om überhaupt nog te worden uitgegeven uit vrees dat ze worden overgeslagen bij de inkoop door boekhandels. Dat lot treft steeds meer auteurs, zowel debutanten als gerenommeerde auteurs van wie een vorig boek niet aan die norm heeft beantwoord.

Schiffrin heeft de decadentieverschijnselen van de Amerikaanse boekenmarkt onlangs heel geestig getypeerd. Hij zei erover: ‘Na de kindermoord, waarbij men nieuwe titels zonder grote verkoopverwachtingen liet vallen, is men overgegaan op de abortus, waarbij men de uitgeefcontracten voor boeken die financieel niet langer aantrekkelijk zijn beëindigde. En nu is men gekomen op de contraceptie: men zorgt ervoor dat zulke titels helemaal niet meer in het productieproces terecht kunnen komen.

De sfeer van de goudkoorts in het boekenvak oefent bovendien een merkbare invloed uit op auteurs om coûte-que-coûte te voldoen aan de eisen van de populaire massamarkt. Dat is te merken aan de stijl, de woordkeus, de gekozen onderwerpen, aan het vermijden van alles wat moeilijk zou kunnen worden gevonden door lezers, van wie wordt aangenomen dat ze alleen maar naar spanning en ontspanning op zoek zijn. Zulke schrijvers plegen in feite verraad aan hun talent, omdat ze bang zijn dat ze anders door de markt worden afgedankt – zoals tal van hun collega’s al te beurt viel.

Tegenwerpingen van boekenbedrijven, dat vergelijkbare verschijnselen zich nu eenmaal overal in het bedrijfsleven voordoen, duiden erop dat zij niet meer geloven is de uitzonderingspositie die boeken als dragers van het vrije woord op de markt dienen te krijgen. Boeken zijn tot koopwaar geworden, verkoopsucces is het nieuwe keurmerk van kwaliteit, zoals de kijkcijfers bij de televisie en de bezoekersaantallen bij musea. Alleen de meest winstgevende koopwaar krijgt nog een plaats op de markt. De boekenmarkt is door het veranderde ondernemingsbeleid van uitgeverijen en boekhandels van een culturele markt tot een een entertainment-markt geworden, gericht op een heel ander koperspubliek dan in de vorige eeuw het geval was. Het lijkt erop dat deze sluipende neoliberale revolutie op de boekenmarkt een onomkeerbaar proces is.

Is er een structureel antwoord mogelijk op de steeds schaamtelozere marktcensuur?

Schiffrin geeft in zijn laatste boek Words and Money, dat dit jaar verscheen, enkele adviezen, bestemd voor een kleinschalige en ambachtelijke praktijk van boeken uitgeven en verkopen, in de marge van de commerciële boekenmarkt. Hij wijst op het lichtende voorbeeld dat vele Amerikaanse University Presses in de afgelopen decennia hebben gegeven, door naast een programma van academische publicaties ook belangrijke literaire en essayistische boeken uit te brengen voor het algemene publiek. Geleidelijk aan is een groot deel van het nieuwe boekenaanbod op het gebied van poëzie, experimenteel proza, filosofie, vertaalde literatuur en kunst verschoven van de commerciële uitgeverijen naar de University Presses, waarvan er in de Verenigde Staten ongeveer honderd zijn. Dat voorbeeld zou ook in Europa kunnen worden nagevolgd door de universiteiten. Universiteiten hebben vanouds samengewerkt met uitgevers. Op een universiteit vindt als vanzelf een stimulerende wisselwerking plaats tussen auteurs, studenten, docenten en afgestudeerden.

Een vergelijkbaar initiatief werd destijds door de befaamde Franse socioloog Pierre Bourdieu genomen met zijn uitgeverij voor sociologie ‘Raisons d’Agir’, gevestigd op zijn werkkamer in het Collège de France; die uitgeverij werd geleid door niemand anders dan Bourdieu zelf en zijn assistente. Bourdieu gaf op die wijze tal van studies uit, die bij commerciële uitgeverijen geen kans maakten, maar die, gesteund door zijn reputatie, met succes op de markt zijn gebracht. De in 1990 gestichte sociologische uitgeverij Het Spinhuis als onderdeel van het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam, leek op het voorbeeld van Bourdieu te zijn geïnspireerd, maar het experiment werd niet voortgezet: in 2005 is het fonds overgenomen door een commercieel bedrijf.

Diverse universiteiten in de Verenigde Staten hebben literaire uitgeverijen gesticht bij de letterenfaculteit, zonder dat ze een University Press zijn. Een succesvol voorbeeld daarvan is de innovatieve uitgeverij Dalkey Archive, een initiatief van de University of Southern Illinois, inmiddels gevolgd door diverse andere, waarvan de uitgeverij Open Letter Books, gespecialiseerd in ‘moeilijke’ vertaalde literatuur, inmiddels grote bekendheid heeft gekregen; Open Letter Books is een onderdeel van de University of Rochester. De semi-academische uitgeverijen Vantilt (Nijmegen) en de Historische Uitgeverij (Groningen) doen enigszins denken aan die Amerikaanse voorbeelden, al zijn zij organisatorisch geheel onafhankelijk.

Een andere mogelijkheid om te ontkomen aan de marktbarrières die worden opgeworpen door de commerciële boekenwereld is al in 1969 gerealiseerd door een studentencollectief in Stockholm. Dat richtte toen de coöperatieve uitgeverij Ordfront op voor het uitgeven van literaire, politieke en culturele boeken die bij de gevestigde uitgeverijen geen kans kregen. Het bijzondere van Ordfront is, dat het een lezerscoöperatie is. De leden van Ordfront betalen een jaarlijkse contributie, en ontvangen daarvoor het tijdschrift Ordfront, en kunnen intekenen op de daarin aangekondigde boeken, enkele tientallen per jaar. Omdat er enkele tienduizenden leden zijn, kunnen boeken vrijwel zonder risico worden uitgegeven op basis van de intekeningen. Het ledensysteem lijkt enigszins op dat van de Wereldbibliotheek uit het begin van de vorige eeuw. De boeken van Ordfront worden meestal intensief besproken in de pers, zodat ze ook in de reguliere boekhandel terecht komen. Ordfront bestaat nog steeds. Misschien hadden de Nijmeegse SUN en de Amsterdamse SUA, die in dezelfde jaren als Ordfront werden opgericht met vergelijkbare oogmerken, nog steeds als zelfstandige uitgeverijen bestaan, als zij eveneens een coöperatie met geïnteresseerde lezers hadden

Voorts wijst Schiffrin er terecht op dat vele regionale overheden in Europa het belangrijk vinden om de culturele activiteiten ter plaatse te stimuleren, die een nationale reputatie kunnen verwerven. Diverse departementen in Frankrijk en provincies in Spanje hebben nieuwe literaire uitgeverijen startsubsidies gegeven en voordelige kantoorruimte, in een cultureel centrum of een museum. Zulke regionale uitgeverijen spelen een (nationale) rol van betekenis bij het aantrekken van nieuwe, experimentele schrijvers. De Middelburgse ‘Slibreeks’ is in feite een voorbeeld van een dergelijke regionale literaire uitgeverij, gesteund door de provinciale overheid, al is dit initiatief vooralsnog wat al te marginaal en te uitsluitend regionaal om ook een rol te kunnen spelen voor de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur. Waarom zouden er geen bloeiende literaire uitgeverijen kunnen worden opgericht met regionale steun in Rotterdam, Maastricht, Zwolle, Groningen, Arnhem – om maar enkele plaatsen te noemen.

Ik ga nu niet in op de alternatieve publicatiemogelijkheden, die Printing-on-Demand, E-magazines, Blogs en dowloadbare PDF’s bieden. Vooralsnog is er geen praktische oplossing beschikbaar om effectieve publiciteit en promotie te bedrijven voor die publicatievormen, zodat het algemene lezerspubliek er meestal niet van op de hoogte kan worden gebracht.
De voortwoekerende marktcensuur zou eindelijk eens serieuze aandacht moeten krijgen van auteurs, uitgevers en boekverkopers, die het ernstig menen met hun vak. In Nederland, waar de revolutie van de marktverschuiving van cultuur naar entertainment nog in volle gang is, is het een onderwerp waar het boekenvak nog met een grote boog omheen loopt, en waarover veel schrijvers een dubbelzinnige houding hebben. In het boekenvak hebben de grote boekhandelsketens er immers alle belang bij om de selectieve en censurerende bestsellermentaliteit juist niet te bekritiseren, en tal van uitgeverijen hebben er hun uitgeefbeleid nu eenmaal al op ingesteld. Succesvolle schrijvers zullen de verdringing van hun minder fortuinlijke collega’s al gauw toeschrijven aan de bestaande publieksvoorkeuren, en afgewezen auteurs zullen vaak te beschaamd zijn over de afwijzing van hun werk om daartegen protest aan te tekenen. Er worden, zoals gezegd, in Nederland nog steeds heel veel belangwekkende boeken uitgegeven, maar vele daarvan bereiken de markt nauwelijks en verdwijnen voordat het publiek er kennis van heeft kunnen nemen.En het publiek? Dat heeft er geen idee van dat steeds meer waardevolle literaire en culturele werken de toegang tot de markt in feite wordt onthouden; dat ziet vooral de stapels bestsellers die eerst moeten worden doorgewerkt.

Onontbeerlijk voor het welslagen van welke aktie dan ook is het wekken van begrip voor de verslechterende culturele toestand van de boekenmarkt bij politiek en overheid. De landelijke overheid zou fiscale ruimte moeten scheppen voor ideële uitgeverijen en boekhandels, zoals in de VS al lang bestaat. De provincies zouden de oprichting van krachtige regionale uitgeverijen moeten stimuleren. De gemeenten zouden een actief beleid moeten ontwikkelen om gunstige vestigingsvoorwaarden te scheppen voor boekhandels met een breed assortiment. Dergelijke initiatieven zullen direct ook aan schrijvers en hun publiek ten goede komen.

Als het onderwerp van de marktcensuur eenmaal uit de taboe-sfeer is gehaald, en er erkend wordt dat het veelsoortige literaire en culturele boek voor relatief kleine publieken bestaansrecht heeft naast de boeken met entertainment voor de massamarkt, ontstaat er vanzelf ruimte om met succes alternatieve publicatiekanalen te scheppen, en om politieke aandacht te vragen voor een niet onbelangrijke reddingsoperatie van de pluriformiteit en de kwaliteit van de uitingsvrijheid in boekvorm – want anders wordt die door de onzichtbare voet van de marktcensuur vertrapt.

Een sterk uitgebreide versie van deze beschouwing, voorzien van bronvermeldingen van de citaten en verwijzingen, verschijnt in het literaire tijdschrift De Gids, jaargang 2011 nummer 2 (maart 2011).