Lees het winnende essay van de PEN-GAU Essayprijs
Amir Chitzan heeft de PEN-GAU Essayprijs gewonnen met zijn essay ‘De lange arm van de Ayatollahs’. Lees hieronder het winnende essay.
De tweede prijs ging naar Lena van Tijen voor het essay ‘Halfzussen’, de derde prijs naar Roselinde Bouman voor het essay ‘Schrijf wat je niet kent’. Hieronder zijn de pdf’s van beide essays te downloaden:
DE LANGE ARM VAN DE AYATOLLAHS
OF
ANGST ALS FOSSIELEN AARDLAGEN
De wereld keek met Argusogen toe hoe Iran in de tweede helft van 2022 in vuur en vlam stond. Met kloppend hart volgde ik elke dag het nieuws: de protesten en de beelden die hoop uitspraken. Ik vroeg me af: zullen de Westerse leiders ditmaal met de ayatollahs afrekenen, zoals iedere Iraniër hoopt? Wie steunt ons in deze strijd? Zal de hoop de angst doen ontdooien? Of zal de oude angst de ultieme heerser blijven, zoals in de afgelopen vijfenveertig jaar?
Ik ken angsten die in laagjes in mij zijn opgestapeld, als aardlagen met oude fossielen. Begin 1979 was ik bijna negentien toen een ayatollah, Khomeini genaamd, vanuit Parijs, begeleid door de Franse geheime dienst, op het vliegveld van Teheran de trap van een Air France-toestel afliep, arm in arm met de Franse piloot. En werd mij verteld: een kleine stap voor de ayatollah, een grote sprong voor Iran. Ik had net mijn diploma behaald en de droom om naast een meisje in de klas te zitten was binnen handbereik. Maar al na een jaar werden de lokalen dichtgetimmerd. Ik ging samen met andere werkloze studenten in het verzet en leerde documenten vervalsen om de ronseling voor de uitgebroken Iran-Irakoorlog te omzeilen die in september 1980 uitbrak. Om brood op de plank te krijgen gaf ik stiekem gitaarles en begon ik korte verhalen en gedichten te schrijven voor twee toentertijd grote literaire tijdschriften, Tchissta en Adineh, maar ik droomde van een roman.
Als ik de muze van het schrijven had kunnen raadplegen, had ik destijds twee romans per dag uit mijn pen laten vloeien: een bij dageraad en een bij zonsondergang, want in Iran hoefde je niet op inspiratie te wachten. Die lag in iedere hoek, iedere doodlopende steeg, iedere slaapkamer en vooral daar waar in het geniep werd gefluisterd, met woorden die vervoering brachten, maar ook woorden die angst aanjoegen. Schrijvers letten op woorden en woorden waren er in overvloed, ook op de muren in Iran. Honderd meter lange Koranverzen en andere religieuze teksten, in kolossale, vette, zwarte letters:
DE ISLAM IS DE FABRIEK VAN MENSENMAKELIJ
Ik noteerde al die citaten in een apart schrift om ze later te gebruiken. Ze waren voor mij inspirerend én angstaanjagend, want ik was in die turbulente maatschappij de maatstaf van het mens-zijn kwijt. Ik wist niet eens meer wat het woord ‘mens’ betekende. Ik bleef veel thuis en droomde van een roman, maar ik moest een verhaal verzinnen waarin de man en de vrouw elkaar niet mochten kussen of aanraken, laat staan beminnen. Echter, het was vooral een specifiek citaat op de muren dat me diep raakte:
LACHEN IN HET OPENBAAR IS EEN SATANISCHE EIGENSCHAP
Als aan de grond genageld loerde ik naar de zin. De betekenis van deze samenballing van woorden kwam zo surrealistisch op me over dat zij geen beeld vormden in mijn hoofd: lach, openbaar, satanisch, eigenschap. Is lachen een eigenschap? Wat betekent openbaar? Bestaat openbaarheid in Iran? Is het mogelijk om altijd je lach te bedwingen? Bovendien: als eigenschap het bijvoeglijke naamwoord satanisch kon krijgen, dan kon het woord ook het bijvoeglijke naamwoord goddelijk krijgen, maar kende ik zoiets als een goddelijke eigenschap? Ik twijfelde aan mijn zintuigen. Gebruikte ik ze op de goede manier? Juist door de tekst op de muur kreeg ik de behoefte om mijn mondhoeken te vertrekken en een reeks ademstoten te laten horen, zo krankzinnig mogelijk. Ongewild dacht ik aan mijn gezichtsuitdrukking, aan mijn keelgeluid, en ik dacht hoe ik bij wijze van voorzichtigheid in stilte en zo beperkt mogelijk in mezelf kon lachen. Dat zette mij aan het denken: ik had soms belangrijke afspraken met studenten in het verzet, vrienden en aanhangers van de oppositiepartijen. Deze ontmoetingen vonden meestal plaats op verlaten plekken, op een bushalte of in een park. Tijdens die ontmoetingen praatten we in codetaal en, om niet op te vallen, lieten we af en toe een lach horen. We wilden niet verdacht overkomen. We moesten er blij uitzien, niet serieus.
Op een van die afspraken, in de zomer van 1982, wandelde ik met een medestrijder in het heuvelachtige park Sa-ïe in Teheran. Thuis was deze vriend in het bezit van verboden materiaal, waaronder wapens. Om geen aandacht te trekken hielden we een beetje afstand van elkaar. We naderden het centrum van het park, waar het wat drukker was. Het werd tijd om te lachen, te doen alsof we lol maakten. We wisten dat lachen in het openbaar satanisch was, maar we hadden nooit gedacht dat we hier werkelijk voor aangehouden zouden kunnen worden. Mijn vriend begon, waarop ik ook moest lachen, en plotseling zag ik een bende gardisten van de Revolutionaire Garde vanuit het niets op ons afrennen, mannen in olijfgroene kledij.
Eén ding staat vast voor iedere Iraniër. Zorg ervoor dat je niet gearresteerd wordt. Word je dat wel, zorg er dan voor dat je nooit naar Het Bureau van de Revolutionaire Garde gesleept wordt, anders ben je een vlieg in een spinnenweb. Al snel positioneerden de gardisten zich tegenover ons. Ik was vergeten dat het vastenmaand ramadan was en ik had kauwgom in mijn mond. We waren beiden in het bezit van valse papieren die ik voor mijn vriend en mezelf had geregeld. Op dat vergrijp stond de doodstraf. We moesten huiszoekingen voorkomen. Ik leefde al in angst voor het verliezen van mijn kostbare gitaar, mijn verzameling verboden boeken, mijn complete collectie ‘cassettebandjes klassieke muziek’ die ik sinds mijn jeugd in de sjah-tijd een voor een had gekocht en mijn niet gepubliceerde verhalen en aantekeningen over wat ik destijds ervoer en wat me diep raakte: de invoering van de sharia, in achterkamers bedreven heimelijke liefde, stenigingen die ik zelf als toeschouwer had bijgewoond, executies in het openbaar aan hijskranen en de groeiende angst in me…
Voor de kauwgom in mijn mond kreeg ik harde klappen. Ben je geen moslim, was de eerste vraag. De tweede was: waarom lachten jullie? We antwoordden: om een mop. Nog meer klappen. Welke mop? Ik verzon ter plekke een mop. Hardere klappen. De gardisten benadrukten dat plezier maken tijdens de heilige dagen onzedelijk was. We boden onze excuses aan, maar we moesten mee naar Het Bureau. Onze excuses gingen over in smeekbeden, toch werden we meegenomen. Eenmaal buiten het park gebruikte ik mijn laatste truc. ‘Als we op het bureau zijn, wil ik mijn broer bellen.’ ‘Wie is je broer?’ Ik verzon een naam en een toonaangevende functie bij een machtige overheidsinstantie. Daarna werden we vrijgelaten.
Mijn vriend werd in 1984 alsnog gearresteerd, omdat zijn verzetsorganisatie grotendeels was getraceerd door het regime. Zelf vluchtte ik in 1992 uit het claustrofobische Iran naar het vrije Nederland. Tweeëndertig was ik, en ik droeg een koffer vol angst. Mijn vlucht duurde ruim een jaar. In 1993 belandde ik in Nederland, niet wetende dat ik bijna drie jaar op een verblijfsvergunning moest wachten. Officiële papieren had ik niet. Binnen de standaard procedure moest ik me tijdens een speciale zitting in Den Haag verantwoorden voor valsheid in geschrifte en de wijze van valsheid, in het belang van de Nederlandse overheid en de veiligheid van het land. De drie rechters vroegen: ‘Gaat u het vervalsen hier voortzetten?’ Ik liet mijn tolk in de steek en antwoordde in keurig Nederlands: ‘Ik hoop dat dat niet nodig is.’ De rechters glimlachten.
Mijn asielaanvraag werd afgewezen, terwijl ik in de zomer van 1994 op de Spoedcursus Vooropleiding aan het conservatorium zat en in het Nederlands begon te schrijven. Toen ik in december van datzelfde jaar hoorde dat Iran door het Nederlandse Ministerie van de Buitenlandse Zaken veilig werd verklaard, raakte de koffer die ik had meegenomen nog voller met angst. Twee woorden voelden als mokerslagen: IRAN en VEILIG.
Deze keer stonden de woorden met zwarte inkt in de Nederlandse kranten en niet op een bakstenen muur in Iran. Om mijn frustratie en machteloosheid te uiten, nam ik op 22 december 1994 deel aan een protestdemonstratie buiten het gebouw van de Tweede Kamer. Diezelfde dag stond er een foto van mij op de voorpagina van De Telegraaf. Sommige Iraniërs droegen maskers uit angst voor deportatie naar Iran of om herkend te worden. Ik niet. Ik had een witte jas aan, ik schreeuwde, ik toonde een gebalde vuist en liep achter de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken, Hans Van Mierlo, aan. Het fotobijschrift luidde:
Van Mierlo neemt haastig de benen als hij buiten het gebouw van de Tweede Kamer wordt opgewacht door een groepje gemaskerde Iraanse demonstranten, die hun grieven uitten over het terugsturen van afgewezen asielzoekers.
De krant meldde niets over het veilig verklaarde Iran, wel over een bommelding op het moment dat we met het protest begonnen. Lagen angst die als bezinksels diep in me opgeslagen waren, kwamen in beweging. Het besef dat je zelfs in een democratisch land geen invloed kan uitoefenen op de wereldpolitiek was angstaanjagend: in geheime onderhandelingen tussen Iran en Nederland hadden de ayatollahs met een namenlijst bewezen dat veel Iraniërs veilig naar Iran terug waren gereisd nadat ze in Nederland een verblijfsvergunning hadden gekregen. Ik stond in het midden van een dreigende driehoek: het beleid van een Westers land, de omkoperij van de ayatollahs en de Iraanse nepvluchtelingen: de informanten van de ayatollahs en de rijke hypocriete Iraniërs die met verzonnen verhalen asiel aanvragen voor meer plezier in het liberale Westen.
In het najaar van 1995, nadat ik een kopie van mijn publicaties in Tchissta en Adineh aan mijn asielaanvraag had toegevoegd en daarmee mijn echte naam toonde, kreeg ik uiteindelijk een verblijfsvergunning. Naast mijn studie aan het conservatorium ging ik als schrijver aan de slag. In 1997 kwam mijn eerste gedichtenbundel met de titel Schets van de eclips uit, een opdracht van de Vereniging van Letterkundigen. In dezelfde periode toonde de Nederlandse televisie voor het eerst de lange, zwarte lijst van de ayatollahs, met de naam Salman Rushdie helemaal bovenaan. Mijn droom werd verwezenlijkt toen ik in 2014 hoorde dat Querido mijn eerste roman Hyena’s en de meisjes van maneschijn wilde uitgeven, maar door de lading van het verhaal nam de onrust in me toe. De grootvader van de hoofdpersoon associeert het karakter van de ayatollahs met hyena’s, de meisjes van maneschijn verwijst naar de vrouwen die ’s nachts na de collectieve verkrachtingen naar de paal worden geleid om de kleur van maneschijn te krijgen. Na de publicatie in 2015 zei ik in een interview met een krant: ‘Diep in mijn hart ben ik bang om de volgende stap te nemen’. Ik vroeg me constant af: hoe ver kun je gaan als schrijver in je kritiek tegen de regerende islam in Iran, zijn sharia-voering als inquisitie en zijn lange arm die overal in de wereld opereert?
Bang en blij zette ik al snel de eerste zinnen van mijn nieuwe roman op papier. Het manuscript is onlangs voltooid. Tijdens de protesten vorig jaar vervaagde mijn angst en voelde ik vreugde toen ik schoolmeisjes door het vuur zag gaan voor de vrijheid van Iran, want Hyena’s en de meisjes van maneschijn was opgedragen aan:
DE VROUW DIE NIET BUIGT VOOR HET BEWIND VAN GEESTELIJKEN