Censuur

Hasan al-Khatieb, 33, schrijver, woont sinds vijf jaar in Almere. Begin december schreef hij ons een e-mail waarin hij om advies vroeg in een censuur-kwestie met zijn uitgever in Qatar. Wij konden hem niet helpen, maar wel naar hem luisteren. Ook brachten we PEN International op de hoogte. Op ons verzoek scheef de auteur over zijn ervaring met censuur. Lees, en verbaast u.

Onderstaand artikel en het, door zijn uitgever in Qatar, gecensureerde romanfragment zijn vertaald door Djûke Poppinga. De foto is genomen door Ayham Alfares.

Een laatste kogel

Hasan al-Khatieb

Amsterdam, 19 februari 2020

Op de middelbare school heeft mijn leraar Arabisch eens tegen me gezegd: ‘Als je dichter of schrijver wilt worden, moet je weten dat wie zich in dit land bezighoudt met letters, drie belastingen betaalt: een belasting op letters, die hij aan de overheid moet betalen, een belasting op woorden, die hij aan de critici moet betalen, en een belasting op het uiten van ideeën, die hij aan de maatschappij moet betalen. De belastingen van de critici en de maatschappij betaalt de schrijver graag, maar het probleem zit hem in de eerste belasting.’

Sinds ik voor het eerst werd geconfronteerd met de terreur van de Arabische censuur en weigerde me ernaar te voegen, moet ik weer aan de woorden van mijn leraar denken. Hoewel ik nog nooit letterbelasting heb betaald, ben ik me ervan bewust dat ik een stap zet die andere schrijvers vóór me hebben gezet en die velen na mij zullen zetten, op de weg naar de afschaffing van deze belasting, die niets anders is dan censuur op het denken.

Ik had al van eerdere generaties gehoord over de censuur van de overheid, die eiste dat schrijvers en dichters zelf hun teksten ter goedkeuring aanboden aan het betrokken ministerie (meestal het ministerie van Media of het ministerie van Cultuur), alvorens hem in te dienen bij de uitgever. Mijn confrontatie met de censuur was anders. Hij voltrok zich niet direct met de overheid, maar met een uitgever in Qatar. Het is alsof het gezag speciale middelen heeft ontwikkeld om de controverse niet tussen hem en de schrijver te laten plaatsvinden, maar tussen de schrijver en de uitgever, die werkt volgens de richtlijnen van het gezag.

Toen ik me verzette tegen de wijzigingen die de redactie van de uitgeverij had doorgevoerd (ze hadden essentiële thema’s verwijderd en een personage uit de roman geschrapt), zei de uitgever tegen me dat hij de richtlijnen van het ministerie van Cultuur volgde. Maar tegelijkertijd beschuldigde hij mij ervan dat ik de publicatie van het boek tegenhield door me te verzetten tegen zijn correcties. Omdat ik geloof in elke letter die ik heb geschreven, was ik ongevoelig voor de druk die de uitgever op me uitoefende. Ik stapte over naar een Syrische uitgever die zich in Gaziantep had gevestigd. Hij had in Syrië de letterbelasting al betaald en was daarna naar Turkije geëmigreerd. Van hem kreeg ik alle ruimte en vrijheid.

Na deze heftige worsteling met de censuur verschijnt nu eindelijk mijn boek in het Arabisch, met de titel Een laatste kogel, maar wel buiten de grenzen van de landen waar de mensen Arabisch spreken. Hieronder volgt een passage die de vorige uitgever namens de regeringscensor had willen schrappen:

Fatima lacht: ‘Je bent nu op mijn terrein gekomen. Ik heb geleerd te zwijgen over mijn werk in de boekensector. Ik werk als zetter voor een uitgeverij om in mijn onderhoud te voorzien en in het weekend werk ik als prostituee om de drie weeskinderen te kunnen voeden die ik onder mijn hoede heb genomen en…’

            ‘Als prostituee!’ zegt Sali, waarna het doodstil wordt in de kamer.

            ‘Ja, ik verkoop mezelf, om die drie kinderen te eten te geven en om mijn driften te bevredigen met de vernederingen van mijn mannelijke klanten.’

            ‘De hoer spelen en voor een uitgever werken,’ onderbreekt Sali me voor de tweede keer.

            ‘Als je wilt horen wat ik te zeggen heb, moet je me niet steeds in de rede vallen.’

            ‘Goed. Sorry,’ zegt Sali.

            ‘Ik benader mijn klanten via internet. Dan ontmoeten we elkaar in een restaurant en neem ik ze mee naar mijn kamer op het dak van een flatgebouw, waarvan alle bewoonsters in nachtclubs werken. De hele weg naar mijn huis zijn de mannen opgetogen en geil en willen ze zo snel mogelijk aankomen, maar zodra ze binnen zijn en ik de deur achter ons heb dichtgetrokken, verandert de uitdrukking op hun gezicht. Ik geniet van de ontstelde blik waarmee ze naar de foto’s kijken die de muren van de kamer bedekken, en daarna naar de rode schemerlamp in de hoek, naar de volle asbakken op het kleine, vuile tafeltje naast het bed en naar de lege arak- en whiskyflessen die overal staan. Ik geniet wanneer ik hen huiverend en met kloppend hart zie kijken naar het touw dat aan het plafond hangt. Mijn klanten vragen me altijd om het touw los te maken, het raam open te zetten en voor een schoon laken te zorgen, maar er is nooit iemand die vraagt van wie de foto’s zijn. Nooit vraagt iemand naar de zwerfkinderen, naar de wezen, naar de treurige blik in de ogen van de oude man die met gekruiste benen op de grond naast zijn tent in de woestijn zit, of naar de foto boven het bed, waarop een vrouw staat te wroeten in een berg vuilnis, op zoek naar voedsel.’

            Fatima grijpt naar het pakje sigaretten op de tafel, neemt er een tussen haar vingers en vervolgt: ‘Dan zeg ik tegen de klant dat ik mijn lichaam te huur aanbied, omdat ik de weeskinderen die op de foto staan onder mijn hoede heb genomen. Vervolgens suggereer ik dat hij ook een vrijwillige bijdrage kan geven zonder met mij te slapen, maar een man is en blijft altijd een man. Meestal maken ze zich zo snel mogelijk uit de voeten. Sommigen verlaten de kamer zonder een woord te zeggen en anderen schelden me uit en zeggen dat ik een oplichter ben. Geen van hen is bereid de waarheid onder ogen te zien. Eén keer heb ik mijn oudste broer verleid, de gerespecteerde hajji, het hoofd van onze nobele familie. Hij is mijn halfbroer van vaders kant. Ik stuurde hem via whatsapp een foto van een mooi, jong meisje, waarna hij op een drafje naar me kwam toegerend. De geur van zijn parfum vulde de straat en zijn elegante verschijning trok ieders aandacht. Deze veertigjarige man, wiens dikke haardos al enkele grijze lokken te gast had, bracht alle meisjes van het gebouw in vervoering met zijn luxe wagen. Ik deed de deur van binnen voor hem open en zodra hij zijn eerste stap had gezet en mij in mijn doorzichtige nachtjapon zag staan, veranderde de uitdrukking op zijn gezicht, zoals dat bij alle mannen die deze kamer betreden gebeurt. Plotseling verdween zijn brede glimlach, zijn ogen werden rood en hij hijgde snel en piepend, als een dolle stier in de arena. Hij was niet bang, zoals de anderen, maar vooral kwaad. Hij stortte zich als een waanzinnige op me en begon met zijn twee vuisten op me in te beuken. Een paar keer sloeg hij mijn hoofd tegen de tafel, tot ik begon te bloeden. Hij schreeuwde en schold me uit en ik vervloekte op mijn beurt zijn vader. Hij bleef me in mijn gezicht stompen, tot zijn handen moe werden. Toen tilde hij me op, gooide me op het bed en drukte het kussen op mijn mond in een poging me te verstikken, maar op dat moment kwam de bewaker van het gebouw binnen.’

Fatima steekt de sigaret op en vervolgt: ‘Ik weet echt niet wat hem zo kwaad maakte: de dramatische foto’s aan de muren? Vast niet, want hij had op de foto van zijn vader bij de ingang van de kamer niet eens gezien. De eer van de familie dan? Dat denk ik niet, want sinds ik vijf jaar geleden het huis uit was gevlucht, was het zelfs nooit in hem opgekomen om naar me op zoek te gaan. Of kwam het doordat ik zijn ware aard had blootgelegd?

Ik had veel pijn van de klappen en ik bloedde als een rund, maar ik voelde me intens gelukkig. Mannen zouden moeten weten dat een vrouw die haar lichaam verkoopt om te kunnen eten, niet een hoer maar een slachtoffer is, en dat de mannen die haar niet betalen om haar te helpen maar misbruik maken van haar armoede om hun lusten te bevredigen, de hoeren zijn. Het liefst had ik gewild dat mijn broer zich aan het touw zou ophangen.’

Sali’s ogen staan vol tranen en ze zegt: ‘Je bent echt een sterke vrouw. Je had me er bijna van overtuigd dat het waar was wat je zei. Oemar heeft me verteld dat je op de toneelschool zit.’

Fatima glimlacht verdrietig: ‘Ja, ik speel inderdaad toneel. De waarheid is namelijk nog veel harder dan wat ik net heb verteld en niemand wil het horen.’